[Schilderen]
SCHILDEREN, onz. w., gelijkvl. Ik schilderde, heb geschilderd. Op schildwacht staan: terstond na dat wij in de stad kwamen, moest ik schilderen. Lang staan wachten: de spanjaards schilderen dikwerf geheele uren onder de vensters hunner Beminden. Zamenstell: schilderhuis, schilderhuisje, schildwachthuisje, een klein van weinige planken zamengesteld huisje, waarin de schildwacht zich, bij slecht weer, verbergen kan.
Frisch leidt dit woord regelregt van het lat. scultari af, anderen van schild, dewijl de schildwachten hunne wachten met den schild aan den arm moesten waarnemen.