[Schik]
SCHIK, z..n., m., des schiks, of van den schik; zonder meerv. Schikking, orde: en in den schoonen schik van 's Hemels zolderingen. J. de Deck. Hij heeft alles van zijn' schik geholpen. Het is alles op zijn' schik, in orde. Beschikking: wanneer der dingen schik valt anders dan hij waent. Vond. - In zijn' schik zijn wordt gebezigd voor wel tevreden zijn: ik ben daarmede zeer in mijn' schik. Alcestes is met het rijk wel in zijnen schik. Vond. Goed schiks is zoo veel als met een goed hart, gewillig, gedwee: als gij iets schenkt, schenk het dan goed schiks. Het biedt, goed schiks, den bondgenooten aan, een evenwight voor Straetsburg af te staen. Moon. Ik doe het liever goed schiks, dan gedwongen. Zamenstell: opschik - taalschik: dat den taalschik betreft. Hooft. - schikgodinnen, in de fabelkunde de bestiersters van 's menschen levensloop, met namen clotho, Lachesis en Atropos.