[Schijten]
SCHIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl.
Ik scheet,
heb gescheten. Het overschot der verteerde spijzen, door den gewonen stoelgang, uitwerpen, hetwelk met zeker geluid gepaard gaat, dat dit woord nabootst; in den gemeensten en laagsten spreektrant gebruikelijk; anders kakken, zijn gevoeg doen.
Van angst schijten. In zijne laars schijten, zich van angst bevuilen, zich lafhartig gedragen.
Hij ging er voor schijten, hij ging lafhartig heen druipen. Ook is het voor vijsten, een' wind laten, gebruikelijk, waarvan
scheet, een wind:
hij schijt,
dat er de grond van dreunt. Van hier
schijter: hij is een bange schijter, een lafhartige bloodaard -
schijtster - schijterij, buikloop:
hij is aan de schijterij; waarvoor men ook zegt:
hij is aan de schijt, hoogd.
scheisze, bij K
il.
schijte,
schijterije, gr. σϰα
ὸς, angels.
scitta. De koot ligt schijt, ligt achterover en laat, als 't ware, zijn achterste zien. Zamenstell:
beschijten - schijtebroek, die in zijn' broek kakt, ook een lafaard,
schijtgat, de aars, ookschijter,
schijtgeel, zekere verw,
schijthuis, kakhuis,
schijtkruid, zeker kruid, of gewas, om ontlasting van verteerde spijs, of winden te weeg te brengen -
schijtpot, kakpot, enz.
Hoogd. scheiszen, neders. schiten, zweed. skita, eng. to shite, fr. chier.