[Schijnen]
SCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Ik scheen, heb geschenen. Lichten, een helder licht van zich geven: de maan, de zon schijnt. De maan schijnt helder. De zon schijnt door het glas. Laat uw licht schijnen voor de menschen, handelt openlijk. Bijbelv. Ik mag wel zien, dat de zon in 't water schijnt, ik wil anderen in hun genoegen en vermaak niet hinderlijk zijn, noch hen daarover berispen; spreekw. Ook van de sterren, den bliksem, enz: want gelijck deblicksem schijnt tot het westen. Bijbelv. Figuurl., zich laten aanzien: hij schijnt een eerlijk man te zijn. De zon schijnt ons klein te zijn, en is echter zeer groot. Het is wat anders iets te schijnen, en wat anders iets te zijn. Hij wil geleerd schijnen. Ieder oogenblik scheen mij een dag. Als een onpersoonlijk werkw: het schijnt, dat het zal regenen. Het schijnt mij zoo niet. Naar dat het schijnt, bevindt zij zich thans beter. Van hier schijning, schijnsel. Zamenst: afschijnen, beschijnen, doorschijnen, verschijnen enz. -
In de eerste beteekenis luidt dit schijnen reeds bij Kero, Otfrid. en anderen scheinan, skinan, bij Ulphil. skeinan, neders. schinen, hoogd. scheinen, eng. to shine, zweed. skina. Ons schoon, het gr. σχημα, lat. scintilla, ital. sembiare, sembrare, en anderen meer zijn daarmede ten naauwste verwant.