[Schiften]
SCHIFTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik schifte, heb en ben geschift. Bedrijv., scheiden, deelen: het goede van het kwade schiften. Er zal nog al wat tijd verloopen, eer die boedel behoorlijk geschift is. Onzijdig, met zijn; runnen, te zamen loopen, als melk enz.: azijn doet de melk schiften. De melk - de kandeel is geschift. Dit wordt ook van zijde, neteldoek enz. gezegd, wanneer de draden, even als de kaasachtige deelen der melk, op een schuiven: het neteldoek is geschift. Zijden grein schift ligtelijk. Van hier schifter, schifting, deeling, ook zamenvloeijing van melk enz.