[Schier]
SCHIER, bijw. van tijd, voor schielijk, aanstonds, bij Kil., b.v.: schier of morgen, van daag of morgen, nu of daarna. Doe sende hi in den lande sciere Willebrorde. M. Stok. Doch in dezen zin is het bijna verouderd. Thans wordt het gebezigd in de beteekenis van bijna, reeds bij Otfrid. scioro: ik had het schier vergeten. Van hier schierlijk. In het hoogd. heeft het woord schier dezelfde en nog andere beteekenissen. Adel. leidt het van scheren af, en ten Kate van schieden, geschieden.