Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
door scheuren. Hij meende zijn reuzel te scheuren van boosheid, in den gemeenzamen spreektrant, voor, hij meende van boosheid te bersten, hij was zeer boos. Overdragt: zich van de Kerk scheuren, afzonderen. Zich uit iemands armen scheuren, zich van hem los maken en hem verlaten. Onzijd., eene scheur krijgen, splijten, bersten: de aarde scheurt van de droogte. Die tafel is rondom gescheurd. Van hier scheuring, ook verdeeldheid: eene scheuring in de Kerk aanregten; - scheursel enz. Zamenstell: scheurdoek, scheurpapier, dat niet meer gebruikt, maar gescheurd wordt, scheurziek, geneigd tot scheuring, oproerig. Ten Kate brengt het tot scheren. Misschien is het ontleend van den klank van iets, dat gescheurd wordt. |
|