[Schertsen]
SCHERTSEN, onz. w., gelijkvl. Ik schertste, heb geschertst, Eene schrandere rede voortbrengen, welke tot eene geoorloofde verlustiging van anderen en ons zelven dient, anderen tot een betamelijk lagchen beweegt: met iemand schertsen, hem ten voorwerp zijner scherts maken. Schertsen is dikwerf wel het tegengestelde van ernstig zijn; b. v: het was mij geen ernst, ik heb slechts geschertst; maar schertsen is altoos geheel iets anders, dan spotten, schimpen, waarvoor Halma het neemt. Van hier schertser, schertserij, schertsing.
Hoogd. scherzen, bij Kil. schertsen, ital. scherzare, sp. escarnecer. Ten Kate brengt het tot scheren, gelijk ook Adelung doet.