[Scherp]
SCHERP, z.n., o., des scherps, of van het scherp; zonder meerv Het bijvoegel. naamw. zelfstandig gebezigd. Scherpte: het scherp van een geweer. Het scherp der tonge. Hooft. Iets, dat op een schietgeweer gezet wordt, ter beschadiginge; zonder lidwoord: mijn snaphaan is met scherp geladen.