[Scherp]
SCHERP, bijv. n. en bijw., scherper, scherpst. Eigenlijk snijdend, in tegenstelling van stomp: een scherp mes, dat goed snijdt. Een scherp zwaard. Verder is scherp het tegengestelde van rond: een scherpe hoek. Mijne paarden staan niet scherp, hunne hoefijzers zijn niet scherp gemaakt. Figuurlijk, vinnig, hard: het ging er scherptoe. Iemand scherpe woorden geven. Eene bijtende gewaarwording veroorzakend: een scherpe wind, een ruwe, snijdende wind. Dat bier is scherp. Scherp bloed, 't welk vele zoute en zure deelen heeft. Scherpe, op de tong bijtende, kaas. Gestreng: iets op het scherpste beoordeelen. Een scherp onderzoek naar iets doen. Een scherp onderzoek, in regten, de pijnbank. Sterk, veel omvattend: scherp van gezigt, gehoor en reuk zijn. Naauw, naauwkeurig: iemand scherp bewaken. Alle omstandigheden en kleinigheden naauwkeurig opmerkend: een scherp gehoor, een scherp gezigt, een scherp oordeel hebben. Iemand scherp aanzien. Ten aanzien van het geluid, is scherp somwijlen doordringend, helder, en ook snerpend: eenen scherpen toon hebben. Ook heeft men in de taalkunde een scherp, scherp - kort en