[Schermen]
SCHERMEN, onz. w., gelijkvl. Ik schermde, heb geschermd. Vechten, met een' degen enz.: Hij kan zeer goed schermen. Schermen leeren. Oul. werd het ook gebruikt in den zin van beschermen; gelijk schermheer bij Oud. voorkomt, voor beschermheer. Van hier schermer, zwaardschermer, zwaardvechter - scherming. Zamenstell: schermdegen, schermkunst, schermmeester, schermschild, schermschoen, schermschool, schermslag, een slag in 't schermen.
Hoogd. schirmen, zweed. skärma, ital. scrimare, schermire, fr. escrimer. Tuinm. brengt het tot het gr. χαϱμη, vechtzucht, ook strijd.