[Scherm]
SCHERM, z.n., m. en onz., des scherms, of van den, van het scherm; meerv. schermen. Verkleinw. schermpje. Oul. beteekende dit woord een gevecht; doch in dezen zin is het niet meer gebruikelijk. Zeker ding, 't welk iets onaangenaams van ons afhoudt, zich tusschen ons en iets anders bevindt, dat ons zoude kunnen hinderen; gelijk het dan ook voor een schild gebezigd werd; en in deze beteekenis is het onz.: ik plaatste een scherm in de kamer, om mij voor den geweldigen togt te behoeden. Van hier de zamengestelde: kraamscherm, kraamschut, lichtscherm, regenscherm, tooneelscherm, vuurscherm, zonnescherm enz. Voor bescherming, wordt het mannelijk gebezigd: te leven onder dien scherm. Hooft. Bij Kil. heeft het ook de beteekenis van schermkunst, in het middeleeuw. lat scherma.
Hoogd. schirm, reeds bij Otfrid. scirmu, Willer. skirm, zweed. skärm, ital. schermo, eng. screen.