[Scherf]
SCHERF, z.n., vr., der, of van de scherf; meerv. scherven. Een stuk van een gebroken aarden vat: ik kwetste mij aan de scherven. Met de scherf. Vond. Zamenstelling: potscherf enz. Van hier het onzijd. w. scherven, 't welk gebruikt wordt van aarden vaatwerk, of steenen, wanneer er scherven afspringen: die kan begint te scherven. Oul. werd dit w. scherven ook als bcdrijv. gebezigd, in den zin van kerven, klein snijden; zij weten 't als een koek te menghen en te scherven. Z. Nachteg. Ten Kate brengt het tot scheren, in den zin van afsnyden, afbreken. Zoo doet ook Adelung.