gelijk af te scheren, ligt men dezelve met een' kam op, en knipt ze alzoo met de schaar, op, of over den kam, weg; en van daar de spreekwijs: allen op, of over eenen kam scheren, allen op dezelfde wijze behandelen. Iemand de kruin scheren, ook kruinscheren, bij Halma, iemand geestelijk maken. Overdragtig wordt het gebruikt voor veel laten betalen, anders ook snijden: die waard scheert zijne gasten geweldig; waar van: daar hangt de schaar uit, daar moet men duur betalen. Ook wordt dit woord gebezigd, voor spannen, uitspannen: eene lijn scheren - een webbe scheren; waarvan: schering, ook der schapen, heggen, enz.; ook in de spreekwijs: dit is bij hem de schering en de inslag, hier van spreekt hij altoos, dit doet hij altoos enz. Kil. heeft: scheren den edelman, agere nobilem. - Van hier scheerder, scheersel. Zamenstell: bescheren; - scheerbekken, scheerdoek, scheerdoos, scheergaren, kettinggaren, scheergeld, scheergereedschap, scheergoed, alles, wat tot het scheren van den baard enz. noodig is - scheerhaak, scheepswoord, een haak, dienende om 's vijands want daarmede te beschadigen - scheerhaar, scheerwol, scheerjongen, een jongen, die den baard komt scheren, scheermes - scheertijd, de tijd om de schapen te scheren, enz. scheerwinkel enz.
Hoogd. scheren, frankt. sceran, angels. sceran, eng. to shear, ijsl. skera. Het woord is van den klank gevormd.