Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Schepter] SCHEPTER, z.n., m., des schepters, of van den schepter; meerv. schepters. Rijkstaf, gebiedstok: met den Koningklijken schepter. Vollenhove. Van het gr. en lat. σϰῆπϱον, sceptrum. Vorige Volgende