[Schepsel]
SCHEPSEL, z.n., o., des schepsels, of van het schepsel; meerv. schepselen, schepsels. Verkleinw. schepseltje. Van scheppen, voortbrengen. Al wat geschapen is: de mensch is een redelijkschepsel. Zamenstell: schepseldienst, eerbewijzing aan de schepselen, enz.