[Scheppen]
SCHEPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schepte, heb geschept. Putten: water scheppen. Iets uit eenen schotel scheppen. Oul. bezigde men ook schiep, in den onvolm. verleden tijd: so sciep hij water mit ons. Bijb. 1477. Hooft gebruikt het ook in den zin van opmaken, afleiden, afnemen: zelfs ijzer schiet hun niet over, gelijk uit de soorte huns geweers geschept kan worden; ne ferrum quidem superest, sicut ex genere telorum colligitur. Figuurl.: lucht, adem scheppen, op nieuw lucht krijgen, adem halen - moed scheppen - behagen, vermaak in iets scheppen, vinden. Van hier schepper, iemand, die schept, of put, en het werktuig, waarmede men schept, schepvat - schepbord, bord, of plank in 't rad van een' watermolen,