[Scheppen]
SCHEPPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik schiep, heb geschapen. Voortbrengen, veroorzaken: hemel en aarde zijn geschapen. Van hier schepper, voortbrenger, God - schepping enz. Zamenstell: herscheppen enz. Moesog. skapan, angels. sceapan, sceppan, ijsl. skapa.