[Schenken]
SCHENKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik schonk, heb geschonken. Dit woord wordt in tweederlei hoofdbeteekenissen genomen. Vooreerst in die van het gieten eener vloeistof uit een flesch, kan, of iets diergelijks, in eenig ander vat. Eigenlijk: wijn uit een flesch in een glas schenken. Het glas te vol schenken. Van hier het zamengestelde inschenken. In het zw. is het in deze beteekenis skänka, fr. chinquer. Figuurlijk, den ingeschonken drank aanbieden, hebr. שׂׄקה, te drinken geven: iemand een glas wijn schenken. En des Heeren hant is een beker, ende hij schenckt daar uijt. Van hier het zamengestelde beschenken, door veel te drinken geven, dronken maken. Drank in 't klein verkoopen, waarvoor men meestal tappen bezigt: wijn, bier, brandewijn, koffij enz schenken. Hier schenkt men goeden wijn. - Ten andere in de beteekenis van geven, vereeren, den eigendom eener zaak om niet overdragen, met den derden naamval des persoons, en den vierden der zaak: iemand iets schenken. Ik heb het hem geschonken. Insgelijks in eene ruimere beteekenis: iemand zijn hart, zijn vertrouwen schenken. Laten behouden: iemand het leven schenken, hem het leven, 't welk men hem ontnemen kon, uit ware of voorgegevene grootmoedigheid, laten behouden. Godt heeft u geschoncken alle die met u varen. Bijbelv. Ik kon dat geld van u vorderen, maar het is u geschonken. Van hier schenker, schenking. Zamenstell: schenkambt, het ambt van schenker: ende hij dede den oversten der
schenckeren wederkeeren tot sijn schenkambt. Bijbelvert. Zoo ook schenkbakje, schenkblad, een blad, waarop men ingeschonken glazen aanbiedt, schenkbord, schenkkan, schenkketel, schenktafel enz.
Schenken, hoogd. schenken, bij Ottfrid. scancan, inschenken. Adelung gist, dat de oorsprong van dit