[Schemeren]
SCHEMEREN, oul. ook schemelen, onz. w., gelijkvl. Schemerde, heeft geschemerd. Voortdur. w. van het verouderde schemen. Een zwak, schaduwachtig licht van zich geven: het begon te schemeren. In 't schemeren der bladen. Hooft. In de gemeenzame verkeering gebruikt men het ook, figuurlijk, van de oogen: mijne oogen schemeren van dat licht. Ook van zaken: eer uwe voeten sich stooten aan de schemerende bergen. Bijbelv. Er schemert mij iets van die zaak voor de oogen, er staat mij iets flaauwelijk van voor. Van hier schemering, de tijd tusschen licht en donker: in naare schemering. Vond. Zamenstell: morgen- en avondschemering, anders schemeravond - schemerlicht, schemertijd.
Hoogd. schimmern, neders. schemern en schimmern. In het zweed. is skumm, ijsl. skaum, neders. schummer, de schemering, in het angels. scijmrian verduisteren. Het is van het oude scheme, scheem, d.i. schaduw, afkomstig: noch die scheme van den beelden. Bijb. 1477. Scheem van bomen. Tafelb.