Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Schemer] SCHEMER, z.n., m., des schemers, of van den schemer; zonder meerv. Bij Kil. ook schemel, schaduw, bij Halma schemering, of schemertijd. Zie het volgende. Vorige Volgende