[Schelm]
SCHELM, z.n., m., des schelms, of van den schelm, meerv. schelmen. Verkleinw. schelmpje. Een door zijne misdrijven eerloos geworden mensch: hij is een schelm, een guit. Iemand als schelm wegjagen. Hij handelt als een schelm. Een schelm, die weg loopt! Met iets den schelm spelen, schelmachtig handelen. In eene ruimere beteekenis is schelm zoo veel als schalk, of iemand, die een' ander, bij een onschuldig schijnend uiterlijk gedrag zoekt te benadeelen: een looze schelm! In nog ruimere beteekenis: een arme schelm, een arm, medelijdenwaardig mensch. Van hier schelmachtig, schelmsch, boos, eerloos: een schelmachtig mensch; men ziet daar zijn' schelmschen aard aan. Voorts schelmerij, guiterij, verraderij; ook in een' zachteren zin, voor jokkernij, schertsende bedriegerij. Zamenstell: schelmstuk.
Hoogd. schêlm, zweed. en ijsl. skälm, eng. skellum, pool. szelma, verwant met het lat. scelus en gr. σϰελλος. Schelm heeft bij Kil. en anderen, ook de beteekenis van een kreng.