[Schel]
SCHEL, z.n., vr., der, of van de schel; meerv. schellen. Verkleinw. schelletje. Een ding, waarmede men schelt; van het werkw. schellen. Eigenlijk een klein, gemeenlijk langwerpigrond klokje, waarin een klepel hangt, en waarmede een schelle klank veroorzaakt wordt; anders ook bel genaamd: en prachen met de schel. Vond. De schel trekken. Zamenstell: deurschel, kamerschel, keukenschel, tafelschel enz.
Hoogd. schêlle, reeds in de salische wetten skella, angels. skella, zweed. skälla, middeleeuw. lat. eschilla, ital. squilla.