[Scheen]
SCHEEN, z.n., vr., der, of van de scheen; meerv. scheenen. Verkleinw. scheentje. Het voorste scherpe gedeelte van het been, tusschen de knie en den voet, anders scheenbeen genaamd: zijne scheenen stooten; figuurl., zijne onderneming mislukt zien, niet wel slagen. Ik schaafde, bij ongeluk, het vel van mijne scheenen. Iemand iets voor de scheenen werpen, hem onverwacht eenig verwijt doen, of sterke tegenbedenking maken. Dat zal hem voor de scheenen springen, dat zal hem onverwacht voorkomen. Hem voor de scheen gesprongen. Vond. Eene blaauwe scheen loopen, ook een blaauwtje loopen, van een Meisje afgeslagen worden. Ik meen een blaauwe scheen. De Deck. Hij heeft het hard voor zijne scheenen, hij heeft het zeer kwaad. De hoep van eenen ring draagt insgelijks den naam van scheen. De lange, halfronde ijzeren bladen van een harnas, welke ter bedekking van armen en beenen strekken, worden scheenen genoemd, armscheenen, beenscheenen. Zamenstell: klopscheen, radscheen - scheenbeen, scheenbordje, scheenijzer, scheenpijp, scheenplaat, scheenplank, scheenschroef, enz.