Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
schaafd. Sterk en met een aan het schaven eigen geluid wrijven; eigenlijk, met eenen scherpen beitel, in een houten werktuig vastgemaakt, over eene plank, of eenige andere oppervlakte schuiven, om daar van iets af te nemen, ten einde dezelve glad te maken: hout schaven. Die deelen zijn niet glad geschaafd. Vellen schaven, met een lang mes, zoo als de leerberijders doen. Ik schaafde het vel van mijn been, tegen een bank enz. Onze schuiten voeren schavende (even rakende) voorbij elkander. Vond. zegt: waar langs de versche beeck de zandige oevers schaaft. Ergens met den arm over schaven. Figuurl., overzien, verbeteren: dat werk, dat boek, moet nog wat geschaafd worden. Ik heb aan dat vers wat te schaven gehad! Oul. werd het ook onz. gebezigd, voor heengaan, zich wegmaken, omdolen: gaa heene langs de werreld schaaven. Six van Chand. Van hier schaafsel, schaving. Zamenstell: schaafbank, schaafijzer, schaafmes, schaafspaanders, enz. |
|