[Schaveelen]
SCHAVEELEN, onz. w., gelijkvl. Ik schaveelde, heb geschaveeld Inschikken, plaats maken: wij moeten elkander wat schaveelen. Als de eene wat schaveelt en de andere ook wat, dan zal het wel gaan. Het begint te schaveelen, te schikken. De wind begint te schaveelen, goed te waaijen. Van hier schaveeling, inschikking enz.