[Schappelijk]
SCHAPPELIJK, bijv. naamw. en bijw. schappelijker, schappelijkst. Redelijk, betamelijk, wel gedaan, van het oude schap, gedaante, en lijk. Zij zag er heel schappelijk uit. Zedig: hij gedraagt zich schappelijk. Tamelijk: dat gaat maar schappelijk met hem. Van hier schappelijkheid.