schande! In eenen bepaalderen zin, is schande het oordeel van anderen over ons slecht zedelijk gedrag - oneer wegens slechte daden; ook de werkelijke uitbrenging van dit oordeel, of beschimping: gij weet mijne versmaetheijt en mijne schande. Bijbelv. Oul. beteekende het ook ergernis: van dezen nacht, zo zaldij alle schande van mij hebben. Lev. onz. Her. J.C. Het met openlijke oneer verbonden misdrijf der onkuischheid: uwe schaemte sal ontdeckt worden; oock sal uwe schande gesien worden. Bijbelv. In dezen zin bezigt men ook schandelijkheid: mannen met mannen schandelickheijt bedrijvende. Bijbelv. Van hier schandelijk, waarvoor weleer ook schandig gebezigd werd: een schandige en onbillijke twist. Hooft. Zamenstell.: schanddaad, schandelijk bedrijf, schandgeld, een door schandelijke middelen verkregen geld, ook een ongewoon geringe prijs, welke met de waarde der zaak in geene betrekking staat, schandhoer, eene openbare hoer, van den schandelijksten aard, schandjongen: daer en sal geen schantjongen sijn, onder de sonen Israels, Bijbelv.; schandpaal, waaraan misdadigen, ter openlijke schande tén toon gesteld worden - schandprijs - schandsprek, bij Hooft: Ten zelven dagen is Nero inschandsprek en gevaar gekomen; schandstraf, schandteeken, schandvlek, enz., bloedschande, enz.
Bij Ottfrid. scantu, hoogd. en neders. schande, angels. scande. Waarschijnlijk van het ongelijkvl. w. schenden, schond (schand) geschonden.