[Schandaal]
SCHANDAAL, z.n., o., des schandaals, of van het schandaal; meerv. schandalen. Van schande, met een' basterduitgang, van het lat. scandalum, waarvan ook het fr. scandale. Aanstoot, ergernis: Hij gaf daardoor een groot schandaal aan de kerk. Halma. Dat wij dit schandaal vernietigen. Vond. Wie isser die met reden op dit pas, can eenich schandael van die staten vertellen. Houwaert. Ook wordt het als de benaming van een' man gebezigd, en in dat geval is het mannelijk: hij is een regte schandaal van zijne familie. Van hier zijn de basterdstaartige uitdrukkingen schandaleren en schandaliseren gevormd.