oul. ook hoeffmit, voor eene zeer aanzienlijke bediening gebezigd. Thands wordt het woord gebruikt in den zin van een loos mensch, en iemand, die de vaardigheid bezit van anderen, bij een onschuldig schijnend gedrag, te benadeelen, een loosaard, bedrieger: hij is een regte schalk. Die veinsers ende die scalke. Bijb. 1477. Van hier het bijv. naamw. schalk, schalker, schalkst, zeer schalk, voor loos: dit wilt die Biscop echter wreken, op tie wesen met schalken treken. L. v. Velth. Een schalk oog bezigt Hooft voor achterdocht: binnen Antwerpen kreegh men een schalk oogh op den graaf van Meeghen. Zoo ook schalkachtig, schalkelijk, schalkheid: de schalkheid ziet hem ten oogen uit - schalknar, hofnar. Van schalk is ook het zamengestelde verschalken.
In de eerste en waarschijnlijk oudste beteekenis, is dit woord bij Ulphil. skalks, Ker. scalcha, Otfried scalc, neders. schalk, zw. skalk. Wacht. en Ten Kate, brengen het tot sollen, bij ons zullen, oul. schullen, schuldig, verpligt zijn; zoo dat schalk zoo veel zou beteekenen als iemand, die alles schuldpligtig doet.