[Schalie]
SCHALIE, z.n., vr., der, of van de schalie; meerv. schalien. Lei, deklei: een dak met schalien beleggen. Van hier het onverbuigbare schalien: een schalien dak. Zamenst.: schaliedak, schaliedekker, bij Kil. schaliendekker, schrijfschalie, schrijflei. Lat. scandula, middeleeuw. scaglia.