[Schal]
SCHAL, z.n., m., des schals, of van den schal; zonder meerv. Geluid, galm, thands gewoonlijk geschal. Zamenst.: wederschal, weerklank, echo. Van hier het werkw.: schallen, schalde, geschald, klinken: dat luider schalt, dan 't schallend veld. Six v. Chand.