[Schakeren]
SCHAKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik schakeerde, heb geschakeerd. Mengelen, verdeelen: de kleuren in die bloemen zijn verwonderlijk geschakeerd. Van hier schakeersel, schakering. Ook wordt het gebezigd ten aanzien van de toonen in de muzijk: uw tongmuzijk met snarenspel schakeert. Vollenh. Schakeere zangk met snaar. Vond. Ten Kate brengt dit basterdstaartig werkwoord tot schaken, uit hoofde dat de perken der schaakborden en de schijven van verschillende kleur zijn. Anderen leiden het af van het oudduitsche schach, schacht, een vierkant veelkleurig veld; doch het schijnt veelmeer met het ijsl. skackr, ongelijk, skacki, ongelijkheid, skeckia, ongelijk maken, verwant te zijn.