[Schaduwhoed]
SCHADUWHOED, z.n., m., des schaduwhoeds, of van den schaduwhoed; meerv. schaduwhoeden. Van schaduw en hoed. Een hoed, welke de vrouwen dragen, om zich voor de stralen der zon te bedekken, anders zonnehoed, bij Kil. schaedhoed, schaduwenhoed, lat. umbella, fr. chapeline.