Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
vele langwerpige, regt opgaande dingen gegeven, als: de schacht van eene pen; van hier voor de pen zelve: een bos schachten. Zijn vlugge schacht beschreef het leven der grieken. Voor den vleugel van eenen vogel: de duif blijft op hare schacht hangen. Vond. Voor den steel van eene piek; en voor de piek zelve, bij Mel. Stok., die het mannelijk neemt:
Dat men sijn hoeft op enen schachte,
Vor den vrancsen coninc brachte.
De schacht van eene zuil is derzelver regt opgaande deel tusschen het voetstuk en het kapiteel. Van hier dat het gedeelte tusschen den voet en de kap van eene laars, schacht genoemd wordt. Wijders wordt een kleerstok schacht genoemd: het linnen hangt op de schachten (schaften) te droogen; zoo ook de stok van een anker; alsmede de mannelijke roede: het steentje schoot hem in zijne schacht. Zamenstell. ankerschacht, kleerschacht, penneschacht, pilaarschacht, zwaneschacht, enz. Hoogd. schaft, ook bij ons, in vele der opgegeven en andere voorbeelden, schaft, bij Strijk. schaft, angels. sceaft, eng. scaft, zweed. skáp, en skaft, ijsl. skapt, boh. scijfft, lat. scapus. |
|