[Schabel]
SCHABEL, schabelle, z.n., vr., der, of van de schabel; meerv. schabellen. Voetbank, meest gebruikelijk in het zamengestelde voetschabel: voor hare voetschabel. Vond. Van het lat. scabbellum. Hoogd. Schämel, neders. schammel, bij Tatian. scamal. Kero noemt alle zitplaatsen, of banken scamelu.