[Schaard]
SCHAARD (schaarde), z.n., vr., der of van de schaard; meerv. schaarden. Eene ingekorvene en scherpe breuk in een mes of ander snijtuig. Dat mes is vol schaarden. Sint hij de schaerden, die de sneê van het slaghzwaert verstompen, voorzichtigh uitsleep. Moon. Een scherpkantig afgebroken stuk van eenen steen, of van aardewerk, eene scherf.
Schaard, neders. schaard, angels. sceard, ijsl. skard, eng. shard, sheard, sherd. Kiliaan en Ten Kate geven dit woord in beide aangewezene beteekenissen op; doch in de laatste is het reeds verouderd. Men zegt doorgaans schaar.