[Schaal]
SCHAAL, z.n., vr., der, of van de schaal; meerv. schalen. Eene figuur, in lijnen, even gelijk de sporten eener ladder, afgedeeld, en welke men gebruikt, om de evenredigheid tusschen teekeningen en de geteekende voorwerpen af te malen. Eene schaal van twintig roeden of mijlen. Zamenst.: mijlschaal. De oorsprong van dit woord, welks beteekenis met het vorige niets gemeen schijnt te hebben, zal te vinden zijn