dient om te wegen; en wel eigenlijk in de eerste plaats de twee platachtige tegen elkander overhangende borden, waarop de goederen geplaatst worden; maar vervolgens, door overdragt, het geheele werktuig, en de evenaar zelf. De schaal gelijk houden, onpartijdig handelen. Nog een loodje in de schaal leggen. In de schaal hangen heeft Hooft, voor in evenwigt hangen. Waer de rechtvaerdige dus overweegt,
daar komt geen werreltsch goet op deschaale, noch tegen hem, noch met hem. Vollenhove. Uw leven, rijck en rust als op de waagschael brengen. De Decker. In de schael van een bezadight oordeel opgewogen. Vond. Nog: een bord, waarmede armbezorgers liefdegaven inzamelen: met de schaal omgaan. Van daar met eenen klemstaartigen bastaarduitgang schalist, die met de schaal voor de armen omgaat. Nog brengt Ten Kate hiertoe het in dezen zin reeds verouderde schaal, schal voor zaadbal, teelbal, als om de eijerschalige gedaante, van denzelfden wortel af te leiden. Van daar dan de ruwe bedreiging: ik zal u voor de schalen, - de schalen aan stukken slaan. Van daar dan misschien ook schaalbijter, zijnde de naam van eenen bekenden kever, die zich op de teeldeelen der paarden zet. Eindelijk meent dezelfde kundige woordnavorscher den oorsprong van het oude bijv. n. schaal, waarvan nu alleen het onz. werkwoord verschalen en het bijv. n. verschaald overig zijn, te vinden in schaal, drinkschaal, als beteekenende een vocht, dat, door te lang in eene opene schaal te staan, de fijne geesten heeft verloren; van waar dan ook koudschaal. Doch Adelung brengt dit woord tot het neders. schälen, spoelen, weshalve dit schal in het hoogd. eigenlijk waterig zou beteekenen. Zamenst.: schaalboter, boter, die bij het kleine gewigt verkocht wordt, schaaldier, schaalvisch. - Drinkschaal, eijerschaal,
fruitschaal, goudschaal, notenschaal, weegschaal, enz.
Schaal, hoogd. schaale, eng. scale, fr. écale, écaille.