[Schaaf]
SCHAAF, z.n., vr., der, of van de schaaf; meerv. schaven. Een werktuig, waarmede men de ruwe oppervlakte van hout effen maakt. In een' overdragtelijken zin komt dit woord in eenige spreekwijzen voor, als een werktuig of middel, of als het bedrijf zelf, der beschaving of verbetering: eer hij de schaef zijns woords aan hun te wercke leit. De Decker. De grove schaaf over iets laten loopen, iets met overhaasting en slordig afmaken. De fijne schaaf over een werk strijken, eenen arbeid met orde en netheid volbrengen; of een werk veel verbeteren. Van hier schaven, beschaven, beschaafd, onbeschaafd, enz. Zamenst.: blokschaaf, boorschaaf, geerschaaf, kraalschaaf, rijschaaf, roffelschaaf, ruigschaaf. - schaafbank, timmermans werkbank, schaafijzer, schaafmes, schaafspaanders, enz.
Ten Kate leidt dit woord af van den wortel schap, waarvan eene menigte woorden van onderscheiden beteekenissen, in onze en de aanverwante talen, afstammen; terwijl in dit woord de p, volgens den allemannischen en frankduitschen tongval, in f en v veranderd is. In eenige oorden van Duitschland is der schaf, in de beteekenis van ons schaaf, nog gebruikelijk.
Adel.