[Sch]
SCH, een letterteeken, hetwelk in onze taal dikwijls voorkomt: 1. in het begin van woorden en lettergrepen, waaromtrent valt aan te merken, vooreerst, dat hetzelve in onze taal zeer oud is en in de oorspronkelijkste wortelwoorden voorkomt, als in schap, scheid, enz. - ten andere, dat het in woorden van uitheemschen oorsprong, die in hunne eigen taal met sc geschreven worden, bij ons aangenomen is, als schabel, voetschabel, schavot, schepter, enz.; doch eindelijk, dat het bij ons, behalve voor de klinkers, slechts voor éénen medeklinker, namelijk de r, wordt gebruikt: 2. aan het einde eeniger woorden als een zachtstaartige uitgang, waardoor zelfstandige tot bijvoegelijke naamwoorden gevormd, of bijwoorden in bijvoegelijke naamwoorden veranderd worden, als: heidensch van heiden, trotsch van trots, rotterdamsch van rotterdam, grootsch van groot, dagelijksch van dagelijks, vergeefsch van vergeefs, enz.; welke uitgang sch eigenlijk eene verkorting is van isch, oulings ig, hetwelk met het latijnsche icus en het fr. ique eene onmiskenbare gelijkheid heeft.