[Saus]
SAUS, z.n., vr., der of van de saus; meerv. sausen. Allerlei sap of vocht, hetwelk bij of over de spijs gebruikt wordt, om die smakelijker te maken. Alle spijs zal te beter smaak hebben met die zaus. Hooft. In eene oneigenlijke beteekenis wordt dit woord genomen voor alles, wat de aangenaamheid van eenig genot verhoogt: zoo zijn een vrolijk hart, een goed geweten en werkzaamheid de saus van het leven. Van hier het bedr. gelijkvl. werkw. sausen, in een' eigenlijken en oneigenlijken zin, ergens den regten of eenen beteren smaak aan geven. Zamenst.: sauskom, sauslepel, sauspan. - Biersaus, eijersaus, kervelsaus, mosterdsaus, wijnsaus, zure saus, zuringsaus, enz.
Dit woord is reeds vroeg overgenomen uit het fr., waarin het sauce heet, eng. sauce, it. salsa, hoogd. sosze, alle niet duisterlijk van het lat. salsum.