[Sas]
SAS, z.n., o., van het sas; meerv. sassen. Eene sluis; ook eene reede, of ligplaats voor schepen. Het sas van Gent. De oorsprong van dit woord is waarschijnlijk te vinden in den vervoegden tijd van het werkwoord zitten. Halma, Pieterson en anderen nemen het onzijdig, schoon het in de dagelijksche taal elders vrouwelijk gebruikt wordt. Van hier sasser, een sluiswachter, of een toeziener bij de sluizen, welk woord in eenige gewesten nog gehoord wordt. Zamenstelling sassenheim, anders sassem, een dorp tusschen Leide en Haarlem.