[Sap]
SAP, z.n., o., des saps, of van het sap; meerv. sappen. Het omloopende vocht in alle levende ligchamen van het planten- en dierenrijk; ook het vocht of water in boom- en veldvruchten. Het schijnt een oorspronkelijk woord, naar het geluid gevormd. De Engelschen gebruiken hun sap alleen voor de vochtigheid in planten, kruiden en vruchten. Vond. schreef het sap. Bij Hooft vinden wij het, schoon met de z gespeld, mede in het onz. gesl.: den geur van 't zap, enz.; en: een Alchymist, dien 't grondtzap van een grondelooze hoop om zijn ooren springt. Zamenst.: druivenspap, grondsap, heulsap, honingsap, limoensap, enz. Van hier sappeloos, sappeloosheid, sappig, die of dat veel sappen heeft, sappigheid, sapverw, enz.