Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Saluut] SALUUT, z.n., o., des saluuts, of van het saluut; meerv. saluten. Een onduitsch woord, beteekenende groet, heilwensch, en bijna alleen aan het hoofd der afkondigingen van vorsten en mogendheden gebruikelijk. Zamenst.: saluutschot. Vorige Volgende