[Saizoen]
SAIZOEN, z.n., o., des saizoens, of van het saizoen; meerv. saizoenen. Een van de vier getijden des jaars: naar het saizoen. Vond. Kiliaan leidt het woord af van saed, saeijing, oudtijds met eene s gespeld wordende. Volgens deze afleiding zouden wij thands de z in hetzelve moeten aannemen. Maar waarschijnlijker is de afleiding van het latijnsche satio, door het fr. saison, hetwelk oulings in die taal sasion en sason was, even gelijk van ratio, raison is, enz. Oorspronkelijk heeft het dan de beteekenis van zaaitijd, maar wordt in eenen uitgebreider' zin voor alle jaargetijden genomen. In eenen overdragtelijke beteekenis wordt het ook gebruikt, voor een' bekwamen tijd.
Saizoen, fr. saison, eng. season, ital. stagione, sp. sazon.