[Sagen]
SAGEN, onz. w., gelijkvl. Ik saagde, heb gesaagd. Een eeds eenigzins verouderd woord, beteekenende: met eene sterke vrees bevangen zijn. Kiliaan heeft het z.n. saeghe, t' saeghe (saag, sage) in de beteekenis van vrees, angst, hetwelk hij afleidt van het in zijnen tijd reeds verouderde bijv. n. saegh, vreesachtig. Ten Kate heeft deze woorden insgelijks, en leidt dezelve af van zach of zag, den verl. tijd van zien, zoo dat het bijv. n. saagh (bevreesd), geschreven in plaats van t' saagh (te zaag), zoo veel zou zijn als met vrees. Het nog overgeblevene ontzag wordt door hem langs hetzelfde kanaal afgeleid. In het hoogd. is het bekende zagen, zaghaft, enz. afkomstig van het verouderde zag. Misschien dat het moesogothische us-agjan, sterk vreezen, van denzelfden oorsprong is. Wij hebben den wortel overgehouden in ons versaagd, enz.