[Rups]
RUPS, z.n., vr., der, of van de rups; meerv. rupsen. Verkleinw. rupsje. Een wormpje, dat met den tijd in een kapelletje verandert: de rupsen bespinnen zich zelve derwijze, dat zij een poppetje vormen, waaruit met den tijd een vlinder voorkomt. Wat de rupse heeft overgelaten, heeft de sprinckhaen afgegeten. Bijbelv. Zamenstell.: rupsedooder, zeker insekt, 't welk zijne eijeren in het doorboorde lijf van eene rups legt, - rupsenest, rupseschijter, een vlinder, uit wiens eijeren rupsen voortkomen, rupsevangst, enz. Koolrups, ringrups, zijderups, anders zijdeworm genoemd, enz.
Rups, bij Kil. rupse, rupsene, ruepsene, ruepe, roepe, roope, ruijpe, en in het gemeene leven ook dikwijls ruip, vries. roep, neders. rupe, lotharing. roupe, hoogd. raupe, is, volgens Adel. verwant aan kruipen, vries. kroepen, neders. krupen; in welke laatste taal men een kind, dat nog niet gaan, maar slechts kruipen, kan, eene rups van een kind noemt.