[Runsel]
RUNSEL, z.n., o., des runsels, of van het runsel; zonder meerv. Stremsel, waarmede men de melk stremmen, stollen, doet, om er kaas van te maken: waar krijgen wij nu runsel? Bij Kil. ook rensel, rinsel, en rindsel, van rennen, rinnen, runnen, hoogd. rinnen, dat reeds bij Notk. de beteekenis van stollen heeft, en waarvan het zweed. ranna, gestold, en ons eigen deelw. geronnen afstamt, ja waarvan wij hierboven rinsch ook hebben afgeleid.