[Rund]
RUND, z.n., o., des runds, of van het rund; meerv. runderen. Een bekend slag van viervoetige dieren, waarvan de mannetjes den naam van Stier, de wijfjes dien van Koe, en de jongen dien van Kalf voeren, terwijl ossen, vaarzen, enz. daartoe ook behooren: daer na sal hij 't jonge runt slachten. Bijbelv. Het meerv. runderen wordt meermalen vrouwelijk gebruikt: de runderen waren ploegende, en de ezelinnen weijdende aen hare zijden Bijbelv. Hier wordt hare intusschen misschien, even als op meer andere plaatsen der Bijbelv., in plaats, van hunne gebruikt. Dit voorbeeld doet dan minder af, dan het volgende: Hier braght de priesterin eerst vier zwarte runderen, plengde wijn op haere star. Vond. Zamenstell.: runderharst, runderrib, runderstal, rundvee, rundvleesch, enz.
Rund, bij Kil. ook rind, hoogd. rind, luidt bij Otfrid. en Notker ook reeds rind, en is van eene onzekere afkomst.